7.6 Leemten in kennis en vervolg
Leemten in kennis
Bij de besluitvorming is het van belang inzicht te hebben in de onzekerheden die bij de effectbeoordelingen een rol hebben gespeeld. De leemten en onzekerheden die nog bestaan en waarmee bij de besluitvorming rekening moet worden gehouden, zijn in dit hoofdstuk toegelicht. Deze leemtes zijn niet bepalend voor de te maken keuzes, maar wel noodzakelijk in te vullen om in de vervolgtrajecten een verdere kwantificering van de effecten mogelijk te maken en de inrichting uit te werken. Onderstaand wordt per thema nader ingegaan op de uitwerkingsopgave van de vervolgfase.
Water: Voor het uitwerken van het Voorkeursalternatief, de ruimtelijke inpassing en het Projectplan Waterwet zijn (geo)hydrologische inzichten gebruikt die zijn gebaseerd op een groot aantal gegevens, waaronder metingen van grondwaterstanden en stijghoogten in de dijk, het voorland en het achterland. Deze gegevens zijn gebruikt bij de bouw en kalibratie van het geohydrologische model (Gralliantie, 2019). Dat model is gebruikt voor het ontwerp van de dijkversterking en voor de berekening van effecten op het grondwatersysteem. Verder is een ontwerp gemaakt van aanpassingen aan waterlopen. Daarmee zijn de effecten op water op de schaal van de dijk bekend. Tijdens en na realisatie moeten effecten door middel van monitoring worden geverifieerd.
Natuur: De effectbeoordeling op het gebied van natuur heeft plaatsgevonden aan de hand van veldinventarisaties en bureauonderzoek. Voor wat betreft soorten is er geen vervolgonderzoek nodig en zijn er geen leemtes in kennis geconstateerd die een belemmering vormen voor de beoordeling.
Bodemkwaliteit: De effecten op de bodemkwaliteit in de uiterwaarden en ter hoogte van de dijk zijn in het MER in beeld gebracht op basis van historische bodemonderzoeken en aanvullende onderzoeken. Voor de daadwerkelijke dijkversterking wordt een plan van aanpak grondstromen opgesteld, waarin beschreven wordt op welke wijze er binnen het wettelijke kader met de grondstromen wordt omgegaan.
Archeologie: Op basis van de archeologische verwachtingswaardenkaart kan gesteld worden dat er in 20 dijkvakken ingrepen zijn voorzien in gebied met middelhoge en/of hoge archeologische verwachtingswaarden. In deze dijkvakken is een grondoplossing (grond binnenwaarts of grond buitenwaarts) gekozen. Omdat in deze dijkvakken de mogelijkheid bestaat dat archeologische waarden worden aangetast als gevolg van de dijkversterking is archeologisch booronderzoek uitgevoerd. Met behulp van dit onderzoek is nauwkeuriger bepaald of er archeologische waarden aanwezig zijn in de bodem. Op 3 van de 20 locaties kon echter (nog) geen onderzoek worden uitgevoerd. Dit moet ter voorbereiding op de realisatiefase nog gebeuren. Op 2 van de 17 onderzochte locaties zijn archeologische vondsten gedaan. Op deze locaties is mogelijk nog verder onderzoek nodig. Op de 15 andere onderzochte locaties zijn geen archeologische vondsten gedaan. Dit betekent dat op deze locaties de archeologische verwachting naar 'laag' kan worden bijgesteld.
Van de vier aanwezige AMK-terreinen worden er drie geraakt als gevolg van de dijkversterking: de resten van het voormalige huis Nieuw Klingelenburg (AMK-terrein 3.713), het voormalige kasteel van de Heren van Arkel (AMK-terrein 6.801) en Voormalig kasteel Frissestein. Wanneer er bodemroerende ingrepen plaatsvinden, kan nader onderzoek noodzakelijk zijn. Dit volgt in de fase voorafgaand op realisatie.
Aanzet tot evaluatieprogramma
Wettelijk bestaat bij activiteiten die worden voorbereid met behulp van m.e.r. de verplichting om evaluatieonderzoek te (laten) verrichten. In een MER wordt daarom een opzet voor een evaluatieprogramma opgenomen. Hierin is, onder andere op basis van de bestaande leemten in kennis, per milieuaspect een aantal onderzoeken (monitoring) voorgesteld. Met de resultaten van de evaluatie kan worden bepaald of en zo ja welke aanvullende maatregelen nodig zijn. De werkelijke effecten die optreden, zowel tijdens de aanlegfase als na realisatie van de dijkversterking Gorinchem-Waardenburg, spelen hierbij een rol. Hierbij is het van belang om na te gaan in hoeverre voorspelde effecten in dit MER overeen met de werkelijke effecten.
Monitoring schade aan bebouwing
In 2020 wordt een monitoringsplan opgesteld voor het project Gorinchem-Waardenburg. In het monitoringsplan wordt o.a. aandacht aan de aspecten trillingen, verplaatsingen en zettingen gegeven. Bij woningen binnen de invloedssfeer voor risico op schade wordt een bouwkundige nulopname verricht voorafgaand aan de werkzaamheden. De opname van deze woningen is reeds gestart. Tijdens de werkzaamheden zullen voor de woningen, die binnen de invloedssfeer voor risico op schade liggen, trillings- en verplaatsingsmetingen worden voorgeschreven. In het monitoringsplan worden signalerings- en alarmwaarden omschreven gebaseerd op de schadegrenswaarden van de specifieke bouwkundige objecten. Uitgangspunt bij de uitvoering is uiteraard dat overlast en schade tijdens de realisatie zoveel mogelijk voorkomen dient te worden.
Tevens wordt in het monitoringsplan een alarm- en communicatie protocol opgenomen met betrekking tot de werkwijze bij overschrijding van de signalerings- en alarmwaarden. De werkzaamheden zullen bij overschrijdingen van de alarmwaarden in ieder geval worden stilgelegd. In het monitoringsplan wordt omschreven hoe na het stilleggen van de werkzaamheden onder welke condities, na het bespreken van de ontstane situatie en na het nemen van mitigerende maatregelen de werkzaamheden weer worden hervat.
Monitoring (grond)water
In een later stadium, als het uitvoeringsontwerp gereed is, zal een monitoringsplan voor (grond)water worden opgesteld. In het monitoringsplan wordt eerst de informatiebehoefte beschreven, op basis van de leemtes in kennis. Dat betreft verificatie van voorspelde effecten en risico’s bij constructies. Vervolgens wordt een meet- en evaluatieplan opgesteld, bestaande uit meetpunten (bv. peilbuizen, oppervlaktewatermeetpunten), meetmethoden (bv. automatische drukopnemers) en een evaluatieplan (toetswaarden, toets- en rapportagefrequenties). Verder wordt in het monitoringplan aangegeven wie over metingen worden geïnformeerd, en hoe wordt besloten wanneer de monitoring kan worden afgebouwd.
Monitoring archeologie
Tijdens de diverse graafactiviteiten bestaat de kans dat er archeologische resten vrij gegraven worden. Om die reden zal tijdens het civieltechnische werk archeologische begeleiding plaatsvinden op locaties waar al eerder archeologische vonsten zijn gedaan én op die locaties waar buitendijks versterkt wordt (hier wordt de dijk afgegraven) en bekende archeologische waarden aanwezig zijn. Ook is er een protocol voor toevalsvondsten. Dit onderzoek zal conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) worden uitgevoerd, maar zal sober en doelmatig van aard zijn. De gebieden worden vooraf besproken met bevoegd gezag. In vrijgegeven gebieden kan altijd een toevalsvondst worden gedaan. Dan treedt het protocol toevalsvondsten in werking en zal onder archeologische begeleiding verder gegraven worden.
Monitoring rivierkunde
Verschillende onderdelen die in de uiterwaarden worden gemonitord hebben betrekking op de processen van erosie en sedimentatie van de gerealiseerde geulen/strangen. Indien uit monitoring blijkt dat ongewensde situaties optreden (er vindt bijvoorbeeld erosie van de oevers van geulen plaats) kan alsnog worden gekozen voor het lokaal vastleggen van oevers. Monitoring wordt dus vooral gekoppeld aan het ontwerp en het bijsturen middels beheer of extra maatregelen.
Monitoring natuur
Voor het aspect natuur wordt een monitoringsplan opgesteld. Monitoring in het kader van het Soortenmanagementplan is wenselijk om te kunnen volgen of de hierin opgenomen maatregelen daadwerkelijk bijdragen aan de instandhouding van beschermde soorten. Hierin is een onderscheidt tussen mitigerende maatregelen tijdens de uitvoering en gefaseerde uitvoering compenserende maatregelen voorafgaande de uitvoering. Van de bekende standaardmaatregelen is bekend dat deze werken, mits goed uitgevoerd. Dat betekent dat monitoring gericht zal moeten zijn op:
-
Actueel houden van verspreidingsgegevens
-
Begeleiding vanmitigerende maatregelen
-
Controle op correcte uitvoering van maatregelen
-
Rendement toegepaste maatregelen
Van bovengenoemde punten 1 t/m 4 wordt jaarlijks een voortgangsrapportage opgesteld en voorgelegd aan het bevoegd gezag. Uit punt 3 en 4 kunnen verbetermaatregelen naar voren komen, die het daaropvolgende jaar volgens bovenstaande systematiek gecontroleerd worden. Ook eventuele calamiteiten die zijn opgetreden worden hierin gerapporteerd, waarbij wordt beschreven welke maatregelen zijn getroffen en wat hier het resultaat van was
Monitoring vindt plaats vanaf start realisatie (2021; T1) en duurt circa twee-drie jaar (T2-T3).
Amfibieën
-
Bij oplevering nieuwe wateren: beoordeling functionaliteit (onderdeel ecologische begeleiding);
-
Eén jaar na oplevering: inventarisatie voortplantingswateren amfibieën (2-3 bezoeken tijdens voortplantingsperiode);
-
Optioneel: aanvullende controle indien verbetermaatregelen van toepassing zijn.
Vleermuizen
-
Bij oplevering nieuwe verblijfplaatsen: eenmalige controleop gebruik van de voorzieningen. De controle vindt plaats in de periode met de hoogste trefkans (paarseizoen).
Om het verloop van de mate van activiteit/gebiedsgebruik te volgen wordt eenmalig:
-
Trajectinventarisatie vleermuizen (3 rondes verspreid over het seizoen);
-
Controle op gebruik vliegroutes (1-2 bezoeken in periode mei-augustus).
Steenuil en huismus
-
Bij oplevering nieuwe verblijfplaatsen: eenmalige controle op gebruik van de voorzieningen. De controle vindt plaats in de periode met de hoogste trefkans (broedseizoen).
In de evaluatie dient te worden nagegaan, in hoeverre de in dit rapport voorspelde effecten daadwerkelijk optreden (monitoring milieugevolgen). De belangrijkste te monitoren effecten zijn: